De open deur van de armoedebestrijding

Op uitnodiging van de redactie van Beleid en Maatschappij maakte ik deze tekst voor de rubriek ‘De blinde vlek’. Verschenen in nummer 1, 2022 (jaargang 49).

Een clubje blakende heren – pullovers, colbertjes – poseert trots voor een hoge vierkante toren van rood-witte pondspakken roodmerk filterkoffie van ’s lands bekendste koffiefabrikant. De lokale afdeling van de Lions Club heeft met het uitknippen van koffiepunten een flink aantal pakken bij elkaar gespaard. De koffiefabriek heeft met een donatie de opbrengst nog eens genereus vermeerderd.

De foto die straks op sociale media zal staan en in huis-aan-huisbladen zal worden afgedrukt, markeert de overdracht aan de plaatselijke voedselbank. Het komende jaar zullen de klanten van de voedselbank van tijd tot tijd een pak dure koffie in hun pakket vinden.

Het is een mooi moment; de voorzitter van de voedselbank is zichtbaar verguld met de gift, de delegatie van de Lions Club tevreden over het feit dat ze hun arme stadsgenoten hebben voorzien van een stuwmeer aan bakkies troost.

Alleen: de klanten van deze voedselbank drinken geen filterkoffie. Niet de klanten die ik ken in ieder geval, en ik ken er een flink aantal. Zij kennen er zelf nog meer en vertellen hetzelfde over hen. Ze gebruiken koffiepads – niet van een A-merk natuurlijk. De gekregen filtermaling ligt bij velen lange tijd maar wat in de kast te liggen, totdat de bewaarders iemand weten om een pak aan weg te geven. Aan een jarige juf bijvoorbeeld, of de gezinsvoogd. (Sommigen weten de koffie door te verkopen en verdienen er zo nog een paar zelf te besteden euro’s mee.) De mensen van de Lions Club en de voedselbank weten dit niet. Zij kunnen voor het zoveelste jaar tevreden zijn over de succesvolle actie. Volgend jaar, als de toren helemaal op is, komt er vast weer een nieuwe.

De koffie van de Lions Club is een treffend voorbeeld van liefdadigheid waarin het weggeven zelf centraal staat, niet het uiteindelijke nut ervan. De armoedebestrijding die door de overheid wordt geboden of (mede) gefinancierd, komt hier vaak gevaarlijk dicht bij in de buurt. Dit geldt met name voor de bestrijding van kinderarmoede: mede ingegeven door de eis dat de beschikbare subsidies – en de rijksoverheid is daar de afgelopen jaren relatief gul in geweest – direct ten goede moeten komen aan het kind wordt er vol overgave en met de beste intenties aan symptoombestrijding gedaan. Met allerlei giften in natura probeert men ervoor te zorgen dat kinderen ‘niet buiten de boot vallen’. Talrijk zijn de initiatieven die zorg dragen voor verjaardags- en sinterklaascadeautjes, ontbijt op school, het betalen van schoolreisjes, de contributie van sportclubs, de aanschaf van fietsen en laptops, enzovoort. Weliswaar is het voor sommige ouders vernederend dat de cadeautjes al voor hen zijn uitgekozen, kan er thuis best brood in de kast liggen en heeft het een heel andere oorzaak dat er niet wordt ontbeten, en kunnen er nog allerlei andere praktische en sociale obstakels zijn waardoor een kind uiteindelijk toch niet naar die sportclub gaat, maar toch zijn het nobele en vaak welkome vormen van compensatie.

Alleen: compensatie is geen bestrijding. Echte armoedebestrijding begint bij het ervoor zorgen dat volwassenen een inkomen hebben dat hun bestaanszekerheid verschaft en in staat stelt zelf alle ‘normale’ materiële uitgaven te doen voor hun huishouden of gezin. Bestrijding van kinderarmoede begint bij hetzelfde. Pas daarna wordt het echt interessant. En ingewikkelder. Opgroeien in materiële armoede is naar en onrechtvaardig, maar echt problematisch wordt het pas als de materiële armoede vergezeld gaat van andere vormen van achterstand (en achterstelling!) die kinderen de kansen op een beter toekomstperspectief ontnemen.

We weten dit best wel, trouwens. Het is een joekel van een open deur, maar desondanks wordt er steeds weer aan voorbijgelopen. Langdurige, problematische armoede is een kluwen van elkaar versterkende factoren die niet alleen over geld gaan, maar bijvoorbeeld ook over opleiding, sociale en cognitieve vaardigheden, taalniveau, sociaal netwerk, gezondheid, veiligheid, woonomstandigheden enzovoort. We weten het, maar toch schieten we als het over armoede gaat steeds weer in de reflex van de gemakkelijke materiële oplossing, het leegmaken van eenduidig gelabelde potjes – en het daar vervolgens heel tevreden over zijn.

Het regeerakkoord van het net aangetreden kabinet-Rutte IV komt met de nobele ambitie het aantal kinderen dat in armoede opgroeit in vier jaar tijd te halveren. Concrete plannen zijn er nog niet, maar te vrezen valt dat het weer gaat om die gemakkelijk meetbare financiële armoede. Beter zou het zijn om eindelijk door die open deur van ‘wat we eigenlijk wel weten’ naar binnen te stappen en die arena van complexiteit nu eens echt te betreden. Er liggen interessante en ongemakkelijke vragen te wachten, bijvoorbeeld over hoe (weinig) inclusief onze samenleving daadwerkelijk is, over sociale kloven en afgronden. De antwoorden daarop leiden wellicht naar een andere samenstelling van die helft van ‘het aantal kinderen dat in armoede opgroeit’. De meest achtergestelde helft, die interventie het hardst nodig heeft en voor wie je als politiek en als samenleving, als stinkend rijk land, moet durven kiezen.

Hoeveel beleidstafels, werkconferenties en congressen zullen er worden georganiseerd om nog een keer te constateren wat we eigenlijk al lang weten? Voor je het weet zijn we vier jaar verder. Ik ben benieuwd hoe hoog en massief de toren aan maatregelen is waarbij men dan trots kan poseren. Vier jaar: een kostbaar tijdsbestek in een kinderleven.